Lodewijk De Vocht

1887
1977

Biografie

Opleiding

Lodewijk De Vocht (Antwerpen, 1887 - 1977) was een van die onvergetelijke figuren die mede het Vlaamse en Belgische muziekleven van de eerste helft van de twintigste eeuw hebben bepaald.  Op tienjarige leeftijd werd hij koorknaap in het kathedraalkoor van zijn geboortestad, waar hij een algemene muziekopleiding kreeg van Emiel Wambach. Reeds in 1899 werd hij als jongste violist opgenomen in de orkestklas van het Koninklijk Conservatorium.

Docent en directeur

Na zijn studietijd keerde De Vocht terug naar het conservatorium, in 1921 als leraar harmonie, in 1925 als titularis van de orkestklas (met leerlingen als Daniël Sternefeld, Jef Maes en André Cluytens) en in 1944 als directeur. Hij bekleedde die functie tot zijn pensioen in 1952. 

Muziekpedagoog en dirigent

Als muziekpedagoog was Lodewijk De Vocht oprichter van Jeugd en Muziek Antwerpen en van 1939 tot 1943 was hij directeur van de Muziekkapel van Koningin Elisabeth. In 1913 volgde hij Wambach op als kapelmeester van de Antwerpse Kathedraal, in 1915 werd hij dirigent van het vrouwenkoor van Constance Teichmann en Amanda Schnitzler-Selb. Dat vormde hij in 1916 om tot het gemengd koor Chorale Caecilia. Door een reeks opgemerkte uitvoeringen kreeg dit koor een grote nationale en zelfs internationale faam. In 1967, op zijn 80ste verjaardag, na ruim 50 jaar koorleiding, besloot Lodewijk De Vocht het dirigeerstokje neer te leggen. Zijn koor leefde echter verder onder onder de bekwame leiding van Frits Celis, Frans Dubois en sinds 2002 Paul Dinneweth.

In 1921 verving hij Lodewijk Mortelmans als dirigent van de Nieuwe Concerten en in 1935 werd hij dirigent van de Antwerpse Conservatorium Concerten.

Componist

De Vocht liet een omvangrijk oeuvre met romantische en vaak vitalistische inspiratie na. Zijn werk omvat missen, motetten, liederen en psalmen, symfonische gedichten en cantates, concerti voor viool, cello en blokfluit, kamermuziek, solowerken voor piano en gitaar, alsook toneelmuziek.

Zijn eerste composities schreef De Vocht al op zijn zestiende (koorwerken, liederen en de cantate Groeninghe). Hij zou overwegend vocale muziek blijven schrijven, al componeerde hij in het begin van zijn carrière enkele frisse symfonische gedichten, o.a. Dageraad (1907) en In Ballingschap (1915). Hij schreef op latere leeftijd ook nog concerto's voor viool (1944), cello (1955) en blokfluit. De Vochts meest originele composities zijn voor koor bestemd: virtuoze, soms woordloze koorstudies en koorsymfonieën, zoals de Grote Symfonie voor gemengd koor en orkest (1932) en Vier studies voor gemengd koor. Hij schreef ook religieuze muziek en cantates: Lofzang aan Antwerpen, Volkenhulde (voor de Wereldtentoonstelling in 1930), Scaldis Aeterna (1966) en het lyrisch zangspel Primavera (1962-1967). Verder schreef hij liederen (op teksten van Gezelle, Simons, Cuppens, Peleman en vele anderen), kamermuziek (Trio voor houtblazers, 1955) en solowerken voor piano en gitaar.

Jan De Wilde, verbonden aan het Antwerps Conservatorium en het Studiecentrum voor Vlaamse muziek getuigt: ‘Lodewijk De Vocht is als dirigent vooral in de jaren '20 en '30 erg belangrijk geweest voor het twintigste eeuwse muziekleven. De programma’s die hij bracht met de Chorale Cecilia waren stilistisch en qua genre erg verscheiden en  eigentijds’. 

Ik kon met mijn liefde voor de muziek een groep met erg verschillende personen bijeenhouden.

Lodewijk De Vocht

Selectie koorwerken

De Chorale Cecilia onder Lodewijk De Vocht
Deel deze pagina